De Gilden
Gilden van handwerkslieden vinden we in Europa vanaf de dertiende eeuw, met enkele vroegere voorbeelden. Het oudst bekende voorbeeld vinden we in 1149 in Keulen (lakenwevers), de stad waarmee Utrecht nauw was gelieerd. De eerste vermelding in Utrecht dateert uit 1267, toen een bepaling is uitgevaardigd door schepenen, raden en oudermannen van de gilden. De gilden hebben hier dus invloed op het stadsbestuur, wat er op wijst dat ze op dat moment al tenminste een generatie bestonden. Als hypothese mogen we aannemen dat het smedengilde waarschijnlijk ergens in het tweede kwart van de dertiende eeuw in Utrecht aanwezig was.
Detail van 19e- eeuws olieverf van een onbekende schilder. Rechts het dak van het Bartholomeus Gasthuis.
De Smeetoren is in 1855 (na 710 jaar) gesloopt
De oudst bekende expliciete vermelding van het smedengilde te Utrecht dateren we rond 1370. Bij vroegere vermeldingen weten we niet zeker of de relatie tussen smeden en een organisatie van smeden (= gilde) concreet bedoeld is:
- Rond 1145 is de Smeetoren opgeleverd (naast het Bartholomeus Gasthuis, op de hoek van de huidige Lange Smeestraat en Pelmolenweg), maar we weten alleen dat deze toren het segment van de stadswal markeerde dat later door smeden werd verdedigd (en niet dat dit door het smedengilde werd verdedigd). De naam ‘Smeetoren’ dateert vermoedelijk uit latere tijd.
- In 1289 is sprake van de Pons Fabrorum, nu nog steeds de Smeebrug over de Oudegracht. Hier lijkt dus een verwijzing te bestaan naar een ‘organisatie’ van de smeden.
- Op ‘des anderen daghes na Ons Heren Hemelvaert’ in 1304 (= 8 mei) is de ‘eerste Utrechtse gildebrief’ uitgevaardigd, waarin de toen bestaande 21, niet bij name genoemde, gilden een bestendige invloed krijgen in het stadsbestuur. Bij een zo belangrijke en alom tegenwoordige tak als de metaalnijverheid hoeven we niet bang te zijn dat de smeden daar niet als gilde bijzaten.
We beschouwen de gildebrief dus gemakshalve als het begin van ons smedengilde en daarom is in 2004 het 700-jarige bestaan gevierd en ter opluistering daarvan een boek gepubliceerd met onze geschiedenis (Met hand en hart).
De stem in het Utrechtse stadsbestuur, voortdurend onderhevig aan neergang en opbloei, duurt vervolgens tot 1528 toen deze door Karel V werd afgeschaft. Lid van het smedengilde waren ondermeer de hoefsmeden, harnasmakers en de goud- en zilversmeden en later ook de slotenmakers, de vingerhoedmakers en de geweer- en pistoolmakers. De smeden oefenden hun beroep uit in wat thans Wijk C heet, maar ook in de huidige Zadelstraat.
Metaalnijverheid in Utrecht
De Utrechtse handel, productie en dienstverlening had in de late Middeleeuwen voornamelijk een regionaal karakter. Van export van betekenis was tot circa 1600 nauwelijks sprake, hoewel Utrechtse smeden ondermeer vingerhoeden, uurwerken, luidklokken en geschut voor export vervaardigden. In de zeventiende eeuw ontwikkelen Utrechtse smeden enkele specialiteiten; met name Utrechtse pistolen en geweren waren beroemd in heel Europa. Doordat de Domstad de hoofdstad was van het gewest, woonde het grootste deel van de regionale elite in de stad. De aanwezigheid van een grote en rijke bovenlaag onder de bevolking zorgde voor een omvangrijke vraag naar luxe producten, die bepaalde specialisaties onder de plaatselijke ambachtslieden mogelijk maakte. De metaalbewerkers konden daarop inspelen door bijzondere producten te maken.
Naast een brede maatschappelijke bovenlaag had Utrecht een belangrijke sociale middenlaag, die grotendeels bestond uit kleine handelaren en ambachtslieden. Deze waren georganiseerd in beroepsgebonden gilden. De hoge organisatiegraad van de gilden maakte het mogelijk tot verbeteringen voor de sociale zekerheid te komen voor de leden. Zo ook bij de Utrechtse smeden, die met hun eigen gasthuis een voor Utrecht unieke instelling beheerden.
Eind achttiende eeuw veranderde in korte tijd veel in de Republiek. Tot dan toe hadden de gilden te maken gehad met een zeer zelfstandige stad, met daaruit voortvloeiend de mogelijkheid om de belangen van de gilden direct bij de politieke machthebbers aan te kaarten.
In 1798 werden de gilden officieel opgeheven, maar in de Utrechtse praktijk echter voortgezet. Bij de smeden gebeurde dit via het in 1804 opgerichte Handelsbedrijf der Smeden. Door de inlijving van het koninkrijk Holland bij Frankrijk in 1810 ontstond een nog onduidelijkere situatie, omdat in de Franse wetten vrije beroepsuitoefening gold. Tenslotte werd in 1818, onder koning Willem I, het besluit genomen dat de gilden niet meer heropgericht mochten worden. Beïnvloeding van het overheidsbeleid door pressiegroepen zoals die eeuwen lang had plaatsgevonden, was daarmee verleden tijd. In 1820 volgde de liquidatie van fondsen en bezittingen. In Utrecht was het onroerend goed van de smeden echter bij het gasthuis ondergebracht. Het Handelsbedrijf der Smeden kon dus gewoon worden voortgezet, ook al had het veel aantrekkingskracht voor de beroepsbeoefenaren verloren.
Moeilijke tijden
De groei van de metaalnijverheid kwam vermoedelijk reeds vóór 1670 ten einde, maar de Franse bezetting van 1672-1673 vormde de nekslag. Een geleidelijk herstel daarna eindigde in een nieuwe crisis in het midden van de achttiende eeuw. Na 1750 leidden economische stagnatie en sociale polarisatie tot groeiende spanningen. De vooral in Utrecht krachtige patriottenbeweging van 1780-1787 was daar een manifestatie van. Bijna alle regenten van het gasthuis waren actief in de patriottische beweging. De periode eindigde met de intocht van vreemde troepen. In 1795 maakte de Franse inval een einde aan de geestelijke zelfstandigheid en legde de basis voor de Nederlandse eenheidsstaat. De centrale macht berustte voortaan in Den Haag en daar werd de opheffing van de ambachtsgilden bevolen in 1798.
Rechts van de in 1644 aangebrachte voordeur zien we het Huis Ter Wouw
De pogingen de gilden te verbieden, stuitten op verzet. Binnen enkele jaren reeds werden nieuwe vergelijkbare organisaties opgericht. Ook de aan de gilden gerelateerde instellingen kenden een taai leven. Sommige bestaan nog steeds, zoals het St. Eloyen Gasthuis en zijn broederschap.
Het monopolie van de gilden verdween en vrije vestiging van ambachtslieden werd mogelijk. Op advies van de vroedschap schreef het smedengilde zich in 1804 in bij de voorloper van de huidige Kamer van Koophandel onder de naam Handelsbedrijf der Smeden. De gildebroeders noemden zichzelf voortaan broeders.
Meer over de geschiedenis van het Smedengilde vindt u in de uitgave Met hand en hart, een publicatie in samenwerking met Het Urechts Archief (HUA) en de Stichting Publicaties Oud-Utrecht (SPOU) ter gelegenheid van het 700-jarig bestaan. Het boek kan schriftelijk worden besteld of bij gelegenheid worden gekocht bij het St. Eloyen Gasthuis.